desembarcar
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
desembarco | desembarcava | desembarcat |
1e vervoeging | volledig |
desembarcar
- ontschepen, aan wal gaan
- de·sem·bar·car
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
desembarcar |
desembarcaba |
desembarcado |
volledig |
desembarcar
- onovergankelijk van boord gaan, een schip of vliegtuig verlaten, ontschepen
- overgankelijk (scheepvaart) lossen van de vracht van een schip, de vracht van een schip ontschepen
- desembarcar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española