• da·ver
  • Ontleend aan het Vlaams
enkelvoud meervoud
naamwoord daver
verkleinwoord

de daverm

  1. (informeel) (het) beven, schok, schrik, rilling
  • den daver op het lijf jagen
schrik aanjagen, iemand heel bang maken
  • de daver op het lijf hebben
erg bang zijn
vervoeging van
daveren

daver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daveren
    • Ik daver. 
  2. gebiedende wijs van daveren
    • Daver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daveren
    • Daver je? 
40 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be