Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·ve·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
daveren
daverde
gedaverd
zwak -d volledig
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
daveren daverend
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘dreunen, schudden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]

Werkwoord

daveren

  1. ergatief zich onder voortbrenging van veel lawaai voortbewegen
    • De zware vrachtwagen daverde over de spoorwegovergang naar het industrieterrein. 
Synoniemen
Antoniemen
Anagrammen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Niet zo daverend.
Niet erg goed.

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen