Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord daggast daggasten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de daggastm

  1. iemand die overdag gast is op een (bruilofts)feest
     De man met de verschrikte blik - een oom van haar echtgenoot - stoot per ongeluk een gast aan: "Die liep met een dienblad vol bacardi cola. Iedereen denkt dat het een ober is, maar het is een daggast op het huwelijk. Al die baco kwam op mijn jurk terecht."[1]
  2. iemand die te gast is in een horecagelegenheid maar daar niet overnacht
     Gisteravond rond 17.00 uur kwam de man in de problemen. Volgens directeur Jos Mennen van het Prinsenmeer hief de man tijdens het zwemmen ineens zijn hand omhoog en riep hij om hulp. Daarna zakte hij weg in het water. Het zou gaan om een daggast die er met familie en vrienden was.[2]
     Duinrell opende zaterdag de attracties weer na lange tijd van sluiting wegens coronamaatregelen. De attracties zijn in eerste instantie alleen open voor gasten van het vakantiepark. Later deze maand komen ook tickets voor daggasten beschikbaar.[3]
Synoniemen
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Bjorn Weinreder
    “Foto 'baco-ongelukje' van Enschedese Marieke gaat viral” (11-08-2017), Tubantia
  2.   Weblink bron
    Iris van den Berg
    “Lichaam van 28-jarige man uit Prinsenmeer gehaald” (22-08-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron “Slang duikt op in rodelbaan Duinrell” (16 mei 2020), De Telegraaf