• daar·bui·ten
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     buiten  
 persoonlijk     erbuiten  
aanwijz.   nabij     hierbuiten  
  veraf     daarbuiten  
  vragend/betrekk.     waarbuiten  

(scheidbaar)
daarbuiten

  1. vervangt *buiten dat, buiten die
    • Daarbuiten staat een boom. 
    • Daar kan ik wel buiten. 
     Jullie zijn onze jongens. De liefste kinderen van de wereld en alles wat zich daarbuiten bevindt. Wij denken elk moment van de dag aan jullie.[1]
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]