• Ontwikkeld uit Latijn culus “kont, achterwerk, aars”. [1]

cul m

  1. (spreektaal) kont, reet
    «Mon cul
    M'n reet!
    «Ils sont comme cul et chemise!»
    Het zijn dikke vriendjes! (letterlijk: als kont en hemd) [2]
  2. (spreektaal) seks
    «David, il parle que d’cul
    David kan alleen maar over seks praten. [2]
  3. (spreektaal) mazzel, in de uitdrukking avoir du cul
    «J’ai eu du cul, les keufs ont pas trouvé le shit que j’planquais dans ma chaussette.»
    Ik heb gemazzeld, de smerissen hebben de shit niet gevonden die ik in mijn sok verstopt had. [2]

cul

  1. (spreektaal) stom, achterlijk, onnozel
    «C'est vraiment cul ce que t'as foutu!»
    Dat is echt stom wat je hebt gedaan! [2]


  • Afgeleid van het Oudfranse coille

cul

  1. (anatomie) testikel; teelbal, zaadbal


cul

  1. nauw