• cow·boy
  • Leenwoord uit het Amerikaans-Engels, in de betekenis van ‘veedrijver’ voor het eerst aangetroffen in 1899 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cowboy cowboys
verkleinwoord cowboytje cowboytjes

de cowboym

  1. (beroep), (veeteelt) veedrijver/veehoeder, m.n. in het Midden-Westen
    • Het vak van cowboy is fysiek bikkelhard. 
  2. (figuurlijk) iemand die zich roekeloos gedraagt, vrijbuiter
    • Dat kun je toch verwachten van dat stelletje cowboys? 
  3. (sport) wielrenner die zich tegen alles in naar voren werkt in het peloton [2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  • cow·boy
enkelvoud meervoud
cowboy cowboys

cowboy

  1. (beroep), (veeteelt) cowboy