coucher
- van Middelengels coucher, op te vatten als afgeleid van couch ww met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud |
---|---|
coucher | couchers |
coucher
- iemand die op een bank ligt
- (beroep) iemand in bij het maken van papier de vochtige vellen pulp overbrengt naar het vilt waarop ze verder kunnen drogen
- van Middelfrans coucher
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
coucher |
couchais |
couché |
eerste groep | volledig |
coucher
- overgankelijk neerleggen
- overgankelijk in bed stoppen, een slaapplaats bieden
- overgankelijk platduwen
- overgankelijk (militair) neerschieten
- overgankelijk (van geschreven informatie) vastleggen
- onovergankelijk rusten
- onovergankelijk de nacht doorbrengen
- (astronomie) onovergankelijk ondergaan van een hemellichaam
- [7] coucher avecnaar bed gaan met, seks hebben met
se coucher
- wederkerend gaan slapen, naar bed gaan
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
coucher | le coucher | couchers | les couchers |
coucher m
- nederlegging, gaan liggen
- naar bed gaan
- volpension
- (astronomie) ondergang van een hemellichaam