enkelvoud meervoud
coucher couchers

coucher

  1. iemand die op een bank ligt
  2. (beroep) iemand in bij het maken van papier de vochtige vellen pulp overbrengt naar het vilt waarop ze verder kunnen drogen


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
coucher
couchais
couché
eerste groep volledig

coucher

  1. overgankelijk neerleggen
  2. overgankelijk in bed stoppen, een slaapplaats bieden
  3. overgankelijk platduwen
  4. overgankelijk (militair) neerschieten
  5. overgankelijk (van geschreven informatie) vastleggen
  6. onovergankelijk rusten
  7. onovergankelijk de nacht doorbrengen
  8. (astronomie) onovergankelijk ondergaan van een hemellichaam
  • [7] coucher avec
    naar bed gaan met, seks hebben met

se coucher

  1. wederkerend gaan slapen, naar bed gaan
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  coucher     le coucher     couchers     les couchers  

coucher m

  1. nederlegging, gaan liggen
  2. naar bed gaan
  3. volpension
  4. (astronomie) ondergang van een hemellichaam