• co·ro·nair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. de kransslagader’ voor het eerst aangetroffen in 1923 [1]
  • afgeleid van het Franse coronaire (met het achtervoegsel -air) [2]
stellend
onverbogen coronair
verbogen coronaire
partitief coronairs

coronair

  1. (medisch) met betrekking tot de kransslagaders van het hart
54 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]