converseren
Niet te verwarren met: conserveren |
- Geluid: converseren (hulp, bestand)
- con·ver·se·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘een gesprek voeren’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
- afgeleid van het Franse converser (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
converseren |
converseerde |
geconverseerd |
zwak -d | volledig |
converseren
- inergatief een gesprek voeren
- Ze converseerden over de toekomst van het bedrijf.
- ▸ Op de driezitsbank waren Tinekes man Gerard en de rechterburen Klaas-Jan en Annemiek Sturkeboom druk aan het converseren.[3]
1. een geprek voeren
- Het woord converseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "converseren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "converseren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be