converse
- (zelfstandig naamwoord en werkwoord} Via Oudfrans converser van Latijn conversor.
- (bijvoeglijk naamwoord) Van Latijn conversus (< convertere).
enkelvoud | meervoud |
---|---|
converse | converses |
converse
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to converse |
he/she/it | converses |
verleden tijd | conserved |
voltooid deelwoord |
conserved |
onvoltooid deelwoord |
conserving |
gebiedende wijs | converse |
converse
- onovergankelijk, (communicatie) converseren, een gesprek/conversatie voeren
- ~ with gezelschap houden. vergezellen
- onovergankelijk, (verouderd) ingewerkt zijn in iets, kennis hebben
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
converse | more converse | most converse |
converse
- [1] opposite
- [2] reciprocal
converse
- vrouwelijk enkelvoud van convers
vervoeging van |
---|
converser |
converse
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van converser
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van converser
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van converser
vervoeging van |
---|
conversar |
converse