• con·vers
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lekenbroeder’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord convers conversen
verkleinwoord - -

de conversm

  1. (geschiedenis) (religie) een kloosterling die wel de gelofte van de orde waartoe hij behoort, heeft afgelegd doch zonder klerikale wijdingen en met minder verplichtingen ten aanzien van het koorofficie [4]
  2. het tegengestelde [5]
68 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[6]