convers
- con·vers
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lekenbroeder’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
- [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | convers | conversen |
verkleinwoord | - | - |
de convers m
- (geschiedenis) (religie) een kloosterling die wel de gelofte van de orde waartoe hij behoort, heeft afgelegd doch zonder klerikale wijdingen en met minder verplichtingen ten aanzien van het koorofficie [4]
- het tegengestelde [5]
- [1] lekenbroeder
- Het woord convers staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "convers" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "convers" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ convers op website: Etymologiebank.nl
- ↑ convers op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be