• con·ver·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in één punt samenkomend’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse converger (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
convergeren
convergeerde
geconvergeerd
zwak -d volledig

convergeren

  1. ergatief (natuurkunde) zich naar één punt richten (van lijnen, lichtstralen enz.)
  2. ergatief (wiskunde) steeds dichterbij komen, naderen tot
88 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]