• con·tem·po·rain
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hedendaags’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • afgeleid van het gelijknamige Franse woord (met het voorvoegsel con-) [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen contemporain contemporainer contemporainst
verbogen contemporaine contemporainere contemporainste
partitief contemporains contemporainers -

contemporain [3]

  1. behorend tot de periode waarin iets speelt
  2. behorend tot het heden, hedendaags
62 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]