• con·se·cu·tief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenvolgend’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Franse consécutif of daarvoor van het Latijnse 'consecutivus' (met het voorvoegsel con-)
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen consecutief consecutiever consecutiefst
verbogen consecutieve consecutievere consecutiefste
partitief consecutiefs consecutievers -

consecutief

  1. opeenvolgend
  2. (taalkunde) dienend om een opeenvolging aan te wijzen
49 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]