cocon
- co·con
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘omhulsel van rupsen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cocon | cocons |
verkleinwoord | coconnetje | coconnetjes |
de cocon m
- (zoötomie) Verpakking van poppen, de overgangsvorm tussen larve en volwassen insect.
- Zijde wordt gemaakt van de cocon van de zijdevlinder
- (figuurlijk) iets dat zeer nauw om iets anders heen sluit
- ▸ Om te proberen wat warmer te worden pakte ik het grondzeil van mijn tent en wikkelde dit een paar keer als een cocon om mijn slaapzak heen.[3]
- (figuurlijk) iets waarmee men zich probeert in te dekken
- Een cocon van ontkenning.
- Het woord cocon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cocon" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cocon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cocon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
cocon | le cocon | cocons | les cocons |
cocon m