• co·con
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘omhulsel van rupsen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cocon cocons
verkleinwoord coconnetje coconnetjes

de coconm

  1. (zoötomie) Verpakking van poppen, de overgangsvorm tussen larve en volwassen insect.
    • Zijde wordt gemaakt van de cocon van de zijdevlinder 
  2. (figuurlijk) iets dat zeer nauw om iets anders heen sluit
     Om te proberen wat warmer te worden pakte ik het grondzeil van mijn tent en wikkelde dit een paar keer als een cocon om mijn slaapzak heen.[3]
  3. (figuurlijk) iets waarmee men zich probeert in te dekken
    • Een cocon van ontkenning. 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  cocon     le cocon     cocons     les cocons  

cocon m

  1. cocon