clinicus met stethoscoop
  • cli·ni·cus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘arts’ voor het eerst aangetroffen in 1556 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord clinicus clinici
verkleinwoord

de clinicusm

  1. behandelend geneesheer
    • Wat zegt het over u dat u geen clinicus bent geworden, maar zich altijd hebt beziggehouden met dood hersenweefsel? „Dood? Daar kunnen we het over hebben. Ik ben bezig met de moleculen die de basis zijn voor het leven. Ik probeer vanuit de dode materie te vertellen hoe die tijdens het leven heeft gefunctioneerd. En ik ben niet in dierexperimenten blijven hangen. Ik heb altijd geprobeerd om een brug te slaan naar de mens en naar toepassingen in de kliniek.”[3] 
    • Wordt het krijgen van kinderen op deze manier niet compleet gemedicaliseerd? En waar ligt de grens? De keuze om te screenen op ongeneeslijke ziekten is misschien te rechtvaardigen, maar mag je ook kijken naar aandoeningen waar op zich goed mee te leven valt? Zoals kleurenblindheid, doofheid? En hoe zit het met de ouders in de dop die complete wensenlijsten hebben? „Doet u er ons maar eentje met blauwe ogen en een hoog IQ.” Dat laatste scenario is onwaarschijnlijk. Je kunt de kans op blauwe ogen wel laten uitrekenen, zoals ik heb gedaan, maar je zult in Nederland geen clinicus vinden die ook embryo’s op zulke cosmetische eigenschappen selecteren wil.[4]  
85 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]