• chijl
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bloedvormend vocht’ voor het eerst aangetroffen in 1702 [1]
  • van Latijn chylus
enkelvoud meervoud
naamwoord chijl -
verkleinwoord - -

de chijlv / m

  1. (medisch) lymfe met veel vet zoals de darmvlokken die bij de spijsvertering uit de darminhoud opnemen en in de chylusvaten afscheiden [2][3]
    • Als dat niet op de juiste wijze gebeurt, blijft het ‘rauw’ en dit resulteert in een verkeerd samengestelde chijl. [4]
  • geil (dit is een heel ander lichaamsvocht, maar er is geen klankverschil tussen ei en ij en voor veel Nederlanders ook niet tussen g en ch
3 % van de Nederlanders;
2 % van de Vlamingen.[5]