burengerucht
- bu·ren·ge·rucht
- samenstelling van buur en gerucht met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | burengerucht | burengeruchten |
verkleinwoord |
het burengerucht o
- (juridisch) (strafrecht) lawaai dat een hele buurt in opschudding kan brengen, voortkomende uit baldadigheid, zoals een vechtpartij of een woordenwisseling
- De kantonrechter moest een beetje zuchten toen hij een zaak kreeg waarin de buren elkaar van burengerucht beschuldigden.
- Volgens het CBS heeft 22% van de Nederlandse bevolking wel eens last van burengerucht.
- Het woord burengerucht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "burengerucht" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be