• bun·ge·lend
vervoeging van: bungelen
verbogen vorm: bungelende

bungelend

  1. onvoltooid deelwoord van bungelen
    • Ook de Fransman Dimitri Povse (29) overleed op nieuwjaarsdag. Hij werd op op 1 januari 2015 bungelend aan een touw in zijn bungalow aangetroffen. Zijn handen zaten vastgebonden achter zijn rug. [1] 
stellend
onverbogen bungelend
verbogen bungelende
partitief bungelends

bungelend

  1. heen en weer bewegend bij het hangen aan een touw
    • Tot die nieuwjaarsochtend van 2010. 'Laat mij de lont van die sierdoos aansteken', riep ze ineens. Wat volgde was een gigantische klap die haar leven op de kop zette. De knal blies haar omver. Toen ze wilde opstaan en op haar linkerhand leunde voelde ze dat er iets mis was. ,,Ik kon zo in mijn linkerpols kijken, zag verkoolde botten, pezen en bungelende vingers. Er was heel veel bloed. Ik was in shock en dacht dat mijn hand er af was." [2] 
    • Een Algerijn die gisteren dreigde een baby van een balkon te laten vallen als zijn foto's van het bungelende kind op Facebook niet minstens 1.000 likes zouden krijgen, is vandaag veroordeeld tot twee jaar cel. [3]