bungelen
- bun·ge·len
- In de betekenis van ‘slingeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bungelen |
bungelde |
gebungeld |
zwak -d | volledig |
bungelen
- inergatief loshangend heen en weer zwaaien
- Hij heeft een tijdlang boven de afgrond gebungeld voordat hij uit zijn benarde positie bevrijd werd.
- in onzekerheid verkeren
- The Wave heeft een bezeten geoloog, Kristian, die verdachte seismische signalen opvangt, sceptische collega’s, een gezin dat in het dorp wacht en een tikkende klok. Alles volgens het boekje, wat een heel effectieve rampenfilm oplevert. Met een geduldige aanloop, want je wilt dat zwaard van Damocles lekker lang boven het dorp zien bungelen. Sensatie werkt het best na suspense: ook dat lijkt Hollywood vergeten.[2]
- Het woord bungelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bungelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bungelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Coen van Zwol NRC 27 mei 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be