• bun·ge·len
  • In de betekenis van ‘slingeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bungelen
bungelde
gebungeld
zwak -d volledig

bungelen

  1. inergatief loshangend heen en weer zwaaien
    • Hij heeft een tijdlang boven de afgrond gebungeld voordat hij uit zijn benarde positie bevrijd werd. 
  2. in onzekerheid verkeren
    • The Wave heeft een bezeten geoloog, Kristian, die verdachte seismische signalen opvangt, sceptische collega’s, een gezin dat in het dorp wacht en een tikkende klok. Alles volgens het boekje, wat een heel effectieve rampenfilm oplevert. Met een geduldige aanloop, want je wilt dat zwaard van Damocles lekker lang boven het dorp zien bungelen. Sensatie werkt het best na suspense: ook dat lijkt Hollywood vergeten.[2] 
98 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]