Bronchitis
  • bron·chi·tis
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘ontsteking van de luchtpijptakken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
  • afgeleid van bronchie met het achtervoegsel -itis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bronchitis bronchitissen
verkleinwoord

de bronchitisv

  1. (medisch) ontsteking van de luchtpijptak
    • Rokende ouders bezorgen hun kinderen bronchitis, astma en sinusitis, dat staat spijkerhard vast. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]