brommobiel
  • brom·mo·biel
  • In de betekenis van ‘vierwielig gesloten voertuig met bromfietsmotor’ voor het eerst aangetroffen in 1995 [1]
  • samenstelling van  brom  en  mobiel  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord brommobiel brommobielen
verkleinwoord brommobieltje brommobieltjes

de brommobielm

  1. (verkeer) gemotoriseerd voertuig met een beperkte maximumsnelheid met meer dan twee wielen vooral gebruikt door bejaarden en gehandicapten
    • Bresser rijdt er niet veel mee. „Ik gebruik ’m als een soort overdekte fiets om de stad in te gaan.” Want daar blijft hij onverslaanbaar, met zijn lengte van minder dan drie meter en zijn breedte van 1.32, een meter korter en een halve meter smaller dan compacte hatchbacks anno nu. Alleen Smartjes zijn korter, maar fors breder. Verbijsterend eigenlijk dat in een snel verstedelijkende wereld de 500-formule zo weinig navolging heeft gevonden. De Smart ForTwo is een tweezitter en de brommobiel is geen partij, die mag niet op de snelweg. Overigens raadt Bresser ook 500-eigenaars met klem af dat te doen. „Ik heb het wel gedaan hoor, maar dat is geen prettige ervaring. Vrachtwagens halen je links en rechts in, je ziet alleen maar wielen.”[3]