• brio
  • uit het Italiaans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord brio
verkleinwoord

brio m/o [2]

  1. levendigheid, enthousiasme
    • Met veel brio opende de presentator de feestelijke bijeenkomt. 
  • (muziek) "con brio": met levendigheid
Tijdens deze eucharistieviering gaan pastoor Oortman en pater Westendorp voor. Er is zang van het jongerenkoor Con Brio en het dames- en herenkoor. [3]
52 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]