brio
- brio
- uit het Italiaans [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brio | |
verkleinwoord |
- levendigheid, enthousiasme
- Met veel brio opende de presentator de feestelijke bijeenkomt.
- (muziek) "con brio": met levendigheid
- Tijdens deze eucharistieviering gaan pastoor Oortman en pater Westendorp voor. Er is zang van het jongerenkoor Con Brio en het dames- en herenkoor. [3]
- Het woord brio staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brio" herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ brio op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Alice Plekkenpol 02-10-18, Inzegening nieuwe Theresiakapel Borne
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be