levendigheid
- le·ven·dig·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | levendigheid | levendigheden |
verkleinwoord |
de levendigheid v
- vol met leven zijnde, enthousiast, dartel, vitaliteit, animo
- Met veel levendigheid praatte de 100 jarige vrouw over haar jeugd en toen ze haar man had ontmoet.
- Allegro assai is een muziekterm die 'met grote levendigheid' betekent
- Het woord levendigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.