Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·ta·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘levenskracht’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van vitaal met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vitaliteit vitaliteiten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de vitaliteitv [3]

  1. het vitaal zijn, de energie om te leven, levenskracht
  2. levensduur
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen