• brie·send
vervoeging van: briesen
verbogen vorm: briesende

briesend

  1. onvoltooid deelwoord van briesen
  2. luid ademhalend zoals zou kunnen passen bij een paard
    • De 28-jarige Nederlander stond lang met zijn rug tegen de muur tegen Peter Wright. Het beeld van de finale: Van Gerwen met een gezicht op onweer, af en toe briesend en snuivend. Ontevreden met zijn scores, ontevreden over zijn dubbels die zo vaak de mist in gingen. [1] 
stellend
onverbogen briesend
verbogen briesende
partitief briesends

briesend

  1. op luide manier zeer boos zijn
    • ,,Hij was een en al passie. Een man uit een theaterfamilie. Veel emotie en inleving. Hij kon allerlei soorten mensen beroeren. Een geboren leider, en soms ook een briesende stier. Dat briesen was nooit persoonlijk. Het ging altijd erom de boel wakker te schudden en het resultaat naar een ander plan te tillen.” [2] 
    • ,,Je moet wel doof, stom en blind zijn om die man te geloven”, aldus de Deense conservatief Anders Primdahl Vistisen. ‘Verpletterend simplistisch’, zo meende ook CU-Parlementariër Peter van Dalen. ,,U moet ophouden ons als kleine kinderen te behandelen. Uw arrogantie herken ik van eind ’99. Die Commissie is toen ten val gekomen”, aldus een briesende Dennis de Jong (SP) namens radicaal links. [3]