• IPA: /braːɲɪt/
  • brá·nit

bránit imperfectief  

  1. beschermen, verdedigen
    «Velitel armády vyzval své vojáky, aby byli připraveni bránit hranice.»
    De legerleider riep zijn soldaten op bereid te zijn de grenzen te verdedigen.
  2. verdedigen
    «Nechci jeho chování bránit, jen vysvětluji, proč jednal zrovna takhle.»
    Ik wil zijn gedrag niet verdedigen, ik leg alleen uit waarom hij zich nou zo gedroeg.
  3. (+datief) verhinderen, voorkomen
    «Jen moje zdvořilost mi brání říci vám otevřeně, co si o vás myslím.»
    Alleen mijn hoffelijkheid verhindert mij u openlijk te zeggen wat ik van u denk.
  1. ochraňovat, chránit imperfectief, hájit
  2. obhajovat, hájit
  3. znemožňovat imperfectief
  1. utočit