bouwploeg
  • bouw·ploeg
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwploeg bouwploegen
verkleinwoord bouwploegje bouwploegjes

de bouwploegv / m

  1. (bouwkunde) team bouwers
     In '97 had ik alles laten doorbreken tot een grote, l-vormige ruimte. Nadat de bouwploeg vertrokken was, stond ik sprakeloos op het spiegelende parket, terwijl Tonio met tot vliegtuigvleugels gespreide armen om me heen draafde, vrolijke lachkreten slakend.[1]
     Een vijftig man sterke bouwploeg had maanden gewerkt aan het verzamelen van de takken voor het grote paasvuur van 2000 kuub in Espelo, vertelt verslaggever Pauline Broekema. Maar twee dagen voor Pasen keurde de brandweer deze bult af; zo'n groot vuur was te gevaarlijk gezien de droogte, de wind en de nabije bosrand.[2]


  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  2.   Weblink bron “Drukte bij paasvuur in Espelo” (31-03-2013,), NOS