kantoor van bookmaker
  • book·ma·ker
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bij wie men weddenschappen afsluit’ voor het eerst aangetroffen in 1880 [1]
  • uit het Engels bookmaker
enkelvoud meervoud
naamwoord bookmaker bookmakers
verkleinwoord

de bookmakerm [2]

  1. (beroep) Engelse uitdrukking voor iemand die het mogelijk maakt om te wedden (gokken) op de uitslag van een wedstrijd, toernooi of gebeurtenis
    • Bij de bookmakers kon je gokken op de uitslag van het Brexit-referendum. 
    • Het was de uitkomst van een zenuwslopende stemming waarbij Laurence, de absolute topfavoriet van de bookmakers, bij de jury enigszins teleurstellend als derde eindigde met 231 punten. Zweden won bij de vakjury’s voor het verrassende Noord-Macedonië. [3] 
84 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]