• bon·go
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1956 [1]
  • Cubaanse handtrommel het woord is een onomatopee [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bongo bongo's
verkleinwoord bongootje bongootjes

de bongom [3]

  1. dubbele met de hand bespeelde trommel oorspronkelijk uit Cuba
    • De muzikant trommelde heftig op zijn bongo. 
    • De Britse Beth Orton (45) musiceert in de luwte; Orton maakte zeven albums in 23 jaar. Ooit zong ze eenvoudige folk-achtige liedje bij haar akoestische gitaar, maar op het nieuwe Kidsticks koos Orton voor een bonte stijl, waarbij het soms lijkt alsof meerder opnamen door lopen: een met Afrikaanse bongo-ritmes, een met Hongaarse vrouwenstemmen, en een met haar eigen dwarse intonatie. Daar draaft een drumbeat langs, improviseert een gitarist zijn akkoorden, en bloeit Ortons stem op in schelle euforie. Orton is bepaald niet behaagziek, ze peurt haar liedjes uit ongewone structuren. Dat leidt tot fragmentarische maar intrigerende liedjes. [4] 
    1. (evenhoevigen) Tragelaphus eurycerus   een Afrikaanse antilope uit de familie der holhoornigen (Bovidae)
75 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]