Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bonds·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bondslid bondsleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bondslid o [1]

  1. iemand die lid is van een vakbond
    • Voor zover bekend is Aldo van der Laan geen bondslid. [2] 
  2. lid van een sportbond
    • De voormalige Deense voetbalvedette Michael Laudrup wordt geen bondscoach van Denemarken. Hij werd benaderd, maar past voor de functie, meldde een bondslid van de Deense voetbalfederatie DBU. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen