• bom·ba·rie
  • In de betekenis van ‘lawaai, ophef’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bombarie
verkleinwoord

debombariev

  1. nodeloos lawaai en nodeloze ophef
    • Met nodeloze bombarie wist de directeur zijn personeel te vertellen dat hij het goed gedaan had. 
    • Bij circus is bombarie helemaal niet nodeloos, het behoort tot de wezenlijke onderdelen van de circusbeleving. 
95 %van de Nederlanders;
64 %van de Vlamingen.[2]