• bok·king
  • In de betekenis van ‘gerookte haring’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afgeleid van bok met het achtervoegsel -ling: bokk(el)ing. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bokking bokkingen
verkleinwoord bokkinkje bokkinkjes

de bokkingm

  1. (visserij) (voeding) gerookte en gezouten haring
    • Ik vind een bokking op z'n tijd heerlijk. 
78 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[3]