boerenbevolking
  • boe·ren·be·vol·king
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenbevolking boerenbevolkingen
verkleinwoord

de boerenbevolkingv

  1. deel van de bevolking dat als landbouwer werkt
     Ik heb zoveel te paard gezeten, écrit-il à lÉmpereur, dat ik door het zadel ontvellingen heb gekregen, die het mij, gevoegd bij mijn eerdere kwetsuren, volstrekt onmogelijk maken paard te rijden en een zo groot leger aan te voeren, en daarom heb ik het commando overgedragen aan graaf Buxhoevden, de hoogste generaal na mij in rang, en hem de hele staf en alles wat daarbij hoort toegezonden en hem de raad gegeven om als er geen brood gefoerageerd wordt, verder naar het centrum van Pruisen te trekken, omdat er nog maar brood voor één dag rest, en bij andere regimenten zelfs dat niet meer, zoals de divisiecommandanten Osterman en Sedmoretski gemeld hebben, en ook bij de boerenbevolking is alles op; ikzelf verblijf, tot ik beter ben, in het hospitaal van Ostrolenka.[2]
     De FARC ontstond begin jaren 60 uit een groep communisten die op het platteland een eigen samenleving wilden stichten. Ze wilden meer aandacht voor de boerenbevolking en een eerlijker verdeling van de landbouwgrond in Colombia, die vaak in handen was van grootgrondbezitters.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Na wapenstilstand in Colombia nu ook een definitief vredesakkoord” (24-08-2016), NOS