Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blik·sem·snel
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bliksemsnel bliksemsneller bliksemsnelst
verbogen bliksemsnelle bliksemsnellere bliksemsnelste
partitief bliksemsnels bliksemsnellers -

Bijvoeglijk naamwoord

bliksemsnel

  1. met grote vaart, met grote snelheid
    • Hij was een bliksemsnelle midvoor. 
     'Johanne zal de ketting toch na mij erven, ze kan hem nu al krijgen' Christa rende zachtjes snikkend naar de schuifdeuren, struikelde en stootte haar gezicht tegen de deur en tuimelde verder, nu hardop huilend. Oscar kwam bliksemsnel overeind en ging achter haar aan.[2]
     Opa duwde ons bliksemsnel terug in de winkel, van alle kanten kwamen nu mensen aanrennen, velen met geheven machetes.[3]

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen