binnenscheepvaart

  • bin·nen·scheep·vaart
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenscheepvaart binnenscheepvaarten
verkleinwoord

de binnenscheepvaartv / m

  1. scheepvaart die niet de zee opgaat; scheepvaart op de binnenwateren
     De gemeente onderzoekt nog hoe hoog het bouwwerk moet worden, zodat de binnenscheepvaart er zo min mogelijk last van heeft. De brug krijgt een klep die open en dicht kan, zodat ook bijzondere transporten en schepen met een hoge mast door kunnen varen.[2]
     De matrozen zouden maar zo'n 350 euro per maand salaris krijgen. De binnenscheepvaart kampt met een tekort aan personeel.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Amsterdam krijgt brug over het IJ” (Dinsdag 10 januari 2017, 21:02), NOS
  3.   Weblink bron “Misstanden bij binnenvaart onderzocht” (Woensdag 5 oktober 2011, 13:00), NOS