binnenkoer
- Geluid: binnenkoer (hulp, bestand)
- bin·nen·koer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | binnenkoer | binnenkoeren |
verkleinwoord | binnenkoertje | binnenkoertjes |
- een open ruimte omringd door gebouwen, vaak tussen voor- en achterhuis
- ▸ Terwijl het rumoer van de Brussels Jazz Marathon op de markt binnen nog vaag klinkt, leidt de bourgondische stadsbestuurder zonder plichtplegingen z’n Nederlandse gast door zalen en kamers rond de ”binnenkoer”.[2]
- ▸ Verraad bracht haar in Mechelen, op de vreselijke ”binnenkoer” van de Dossinkazerne.[3]
- Het woord binnenkoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Willem H. Smith“Pralines, bloedpanch en patattenzakken” (6 juni 2003), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Mayken Verhulst“Een handvol bijzondere vrouwen” (27 mei 2005), Reformatorisch Dagblad