bijenboer
- bij·en·boer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijenboer | bijenboeren |
verkleinwoord | bijenboertje | bijenboertjes |
de bijenboer m
- iemand die bijen houdt
- Met 400 volken is de Rhenense bijenboer de grootste beroepsimker van Nederland. [2]
- Je hoefde geen zesde zintuig te hebben om te weten dat het niets zou worden tussen bijenboer Jeroen Deboeverie (21) uit Bissegem en Stephanie: hun verstandhouding had tijdens de vakantie op Ibiza al het vriespunt bereikt. Jeroen was niet meer bereikbaar voor commentaar over het programma. [3]
- Het woord 'bijenboer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijenboer" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad Janita ten Voorde 15-06-2006 „Ik kan niet leven zonder bijen”
- ↑ De Standaard 16/11/2009 door Tom De Leur Boer zkt nog altijd vrouw
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be