• be·vui·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord bevuiling bevuilingen
verkleinwoord

de bevuilingv

  1. het vies en smerig maken van iets
    • Bovendien zijn de nakomelingen dankzij genetische combinaties uitgerust met eigenschappen die hun ouders niet hadden. Daardoor zijn ze beter bestand tegen de barre omstandigheden in het koraalrif, dat bedreigd wordt door overbevissing en bevuiling. [1] 
    • Er zou sprake zijn van vervuiling, graffiti, drank- en drugsgebruik, kapotte flessen, bevuiling van portieken van omwonenden, kabaal en het hinderen van passerende fietsers en wandelaars. [2] 
  2. datgene dat iets vies en smerig maakt
    • In de ophoudkamer van het politiebureau hield hij het niet meer. ,,Tevens bleek dat de man geen geldig rijbewijs had omdat hij een volledige ontzegging had om een voertuig te mogen te besturen. Dit was al een aantal jaar terug door de rechter opgelegd”, aldus de politie, die niet in details treedt over de bevuiling. [3] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]