Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·twis·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betwisten
betwistte
betwist
zwak -t volledig

Werkwoord

betwisten

  1. overgankelijk iemand iets ~ iemand het recht op iets of de juistheid van iets trachten te ontzeggen
    • De twee landen betwisten al geruime tijd het bezit van dit kleine stukje grond. 
  2. de onjuistheid betogen of het tegendeel staande houden van, aanvechten, tegenspreken
    • De verdachte betwistte de juistheid van bewijsmateriaal. 
     Zij, Dorien van der Schaaf, was het onbetwiste middelpunt van het universum. En degene die dit wilde betwisten, kwam van een koude kermis thuis.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen