• be·te·ge·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord betegeling betegelingen
verkleinwoord - -

de betegelingv

  1. (bouwkunde) bedekking van een oppervlak met plat steenachtig materiaal
    1. activiteit om tegels aan te brengen
      • In Nederland waarschuwde staatssecretaris Atsma al eerder tegen bovenmatige betegeling: ‘Vooral in de steden kan het water geen kant op’. [2]
    2. met tegels bedekt oppervlak
      • De betegeling van de krachtcentrale, ontworpen door de Amsterdamse kunstenaar Hugo Kaagman, lijkt op die van een oude haard. [3]
  2. (figuurlijk) (meetkunde) vlakvulling bestaand uit bepaalde geometrische figuren
    • Al even origineel was De Bruijns werk uit 1981 aan de Penrose-betegeling. Zo’n betegeling is bijvoorbeeld opgebouwd uit platte vliegers en pijlen die gerangschikt zijn in een patroon dat regelmatig oogt, maar dat zichzelf toch nooit herhaalt – zelfs al draai of verschuif je het. [4]