Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ne·den·kerk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord benedenkerk benedenkerken
verkleinwoord benedenkerkje benedenkerkjes

Zelfstandig naamwoord

de benedenkerkv / m

  1. (religie) (bouwkunde) lager gelegen kerkgebouw
  2. (religie) (bouwkunde) kerk die gelegen is onder een andere kerk
     Pal aan de oever staat een neogotische kerk, die bij nader inzien blijkt te zijn verdeeld in een bovenkerk en een benedenkerk, omdat zo kort bij de rivier expansie in de lengte of breedte niet mogelijk bleek; alleen in de hoogte.[2]
     Zijn lijkkist is opgegraven en in een sarcofaag geplaatst in de benedenkerk om te worden vereerd.[2]


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. benedenkerk op website: Etymologiebank.nl
  2. 2,0 2,1 “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504