• be·nau·wend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen benauwend benauwender benauwendst
verbogen benauwende benauwendere benauwendste
partitief benauwends benauwenders -

benauwend

  1. angst opwekkend
    • Het gaf een benauwend gevoel om te weten dat we er een aantal uur niet uit zouden kunnen. 
vervoeging van: benauwen
verbogen vorm: benauwende

benauwend

  1. onvoltooid deelwoord van benauwen
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be