• be·ang·sti·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beangstigend beangstigender beangstigendst
verbogen beangstigende beangstigendere beangstigendste
partitief beangstigends beangstigenders -

beangstigend

  1. vrees inboezemend
    • De schuldencrisis werd door velen als een beangstigende zaak ervaren en dat deed het vertrouwen op de markten allerminst versterken. 
     Als lezer zult u zich nu ongetwijfeld afvragen hoe deze misstanden in onze moderne maatschappij in ’s hemelsnaam mogelijk zijn. Het antwoord hierop is zowel simpel als beangstigend: geld.[1]
vervoeging van: beangstigen
verbogen vorm: beangstigende

beangstigend

  1. onvoltooid deelwoord van beangstigen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]