• bel·le·trek
enkelvoud meervoud
naamwoord belletrek -
verkleinwoord - -

de belletrekm

  1. handeling waardoor een bel rinkelt
    • Vier nijdige rukken aan de bel… Noodsignaal… (…) In de opwindende stemming, dacht niemand meer aan de conducteur, die direct na de waarschuwende belletrek in het verkeersgeroezel verdwenen was. [1]
    • - Men schelt ter straatdeur, vader!
      - 't Is vermoedelijk Aduward!
      - O! neen... die stille belletrek is niet van hem. Alsof ik den stap niet kende, en die eigenaardige wijze van drie trappen in eens te beklimmen... neen! 't schijnt een gezet en statig persoon.
       [2]