beletten
- be·let·ten
- In de betekenis van ‘verhinderen’ voor het eerst aangetroffen in 1254 [1]
- afgeleid van letten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beletten |
belette |
belet |
zwak -t | volledig |
beletten
- overgankelijk iets of iemand storen in zijn/haar bezigheden
- De automobilisten begonnen te toeteren omdat de verhuisauto de doorgang belette.
- ▸ Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[3]
1. iets of iemand storen in zijn/haar bezigheden
vervoeging van |
---|
beletten |
beletten
- meervoud verleden tijd van beletten
- Wij beletten.
- Jullie beletten.
- Zij beletten.
- Wij beletten.
- Het woord beletten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beletten" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "beletten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ beletten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be