• be·let·ten
  • In de betekenis van ‘verhinderen’ voor het eerst aangetroffen in 1254 [1]
  • afgeleid van letten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beletten
belette
belet
zwak -t volledig

beletten

  1. overgankelijk iets of iemand storen in zijn/haar bezigheden
    • De automobilisten begonnen te toeteren omdat de verhuisauto de doorgang belette. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[3]
vervoeging van
beletten

beletten

  1. meervoud verleden tijd van beletten
    • Wij beletten. 
    • Jullie beletten. 
    • Zij beletten. 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]