tijger met een witte beharing
  • be·ha·ring
  • afleiding van haar met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord beharing
verkleinwoord

de beharingv

  1. de verzameling haren die de huid van mens of dier bedekken
    • Barazite verscheen na afloop voor de camera, in zijn bezwete voetbaltenue. Eén grassprietje plakte op zijn voorhoofd, in contrast met zijn zwarte beharing. Over de rotsfeer in de kleedkamer kwam hij tegen verslaggever Jan Joost van Gangelen met een mooie zin: „Kisten vliegen door de lucht, woorden vallen.”[2] 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Wilfried de Jong 18 april 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be