bedilziek
- be·dil·ziek
- samenstelling van bedillen ww en ziek bn
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bedilziek | bedilzieker | bedilziekst |
verbogen | bedilzieke | bedilziekere | bedilziekste |
partitief | bedilzieks | bedilziekers | - |
bedilziek [1]
- bemoeizuchtig, bazig
- ▸ Veertiger Taeldeman, een ex-makelaar met rijkeluisstrapatsen, lijkt aanvankelijk op de dool. Hij heeft net een twaalfjarige relatie achter de rug met de bedaarde maar bedilzieke actrice Emma. Naast een drang om los te breken heeft hij er ook een dochtertje Donna aan overgehouden.[2]
- (verouderd) ruziezoekend
- Het woord bedilziek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bedilziek" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron DIRK LEYMAN“Neem het vooral ook niet te serieus, lijkt Seppe Van Groeningen ons toe te fluisteren in zijn tweede roman” (9 mei 2018), De Morgen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be