• be·dil·ziek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bedilziek bedilzieker bedilziekst
verbogen bedilzieke bedilziekere bedilziekste
partitief bedilzieks bedilziekers -

bedilziek [1]

  1. bemoeizuchtig, bazig
     Veertiger Taeldeman, een ex-makelaar met rijkeluisstrapatsen, lijkt aanvankelijk op de dool. Hij heeft net een twaalfjarige relatie achter de rug met de bedaarde maar bedilzieke actrice Emma. Naast een drang om los te breken heeft hij er ook een dochtertje Donna aan overgehouden.[2]
  2. (verouderd) ruziezoekend
54 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    DIRK LEYMAN
    “Neem het vooral ook niet te serieus, lijkt Seppe Van Groeningen ons toe te fluisteren in zijn tweede roman” (9 mei 2018), De Morgen
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be