bazig
- ba·zig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bazig | baziger | bazigst |
verbogen | bazige | bazigere | bazigste |
partitief | bazigs | bazigers | - |
bazig
- autoritair, zich gedragend alsof een ander gehoorzaam moet zijn, de baas spelend
- Zijn bazige vrouw eiste dat hij meteen boodschappen ging doen.
- Als mensen naar buiten gaan om te roken, rook ik binnen. Al die bazige lui die weten dat ik dat niet moet doen, die mean spirits, die mensen aan een touwtje willen hebben, fuck off.’ [1]
- Het woord bazig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bazig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ de Volkskrant John Schoorl25 februari 2019 81-jarige kunstenaar David Hockney woont in Los Angeles met zijn entourage en komt de dag door met heel veel sigaretten, maar zonder alcohol
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be